19 Hulpjes op de Bastenberg
Al van oudsher werd het erts na te zijn gedolven in de mijn vóór de ingang van de mijngang met de hand voorgesorteerd om het ertsloze gesteente te scheiden van het metaalhoudende erts. Behalve vrouwen en meisjes hebben vroeger vaak 10 tot 14-jarige scheidings- of verkleiningsjongens deze werkzaamheden voor hun rekening genomen. Deze jongens werden geďnstrueerd door oudere, invalide mijnwerkers. Een opzichter controleerde vaak met stokslagen als straf- de zorgvuldigheid en betrouwbaarheid van dit werk. Om de brokken erts van het waardeloze gesteente te scheiden, werden die op een dikke, metalen plaat die op een scheidingsbank lag, met een vuisthamer verbrijzeld. Het zo verkleinde erts dat rijk was aan metaal, verzamelde men voor het transport in manden.
In het begin hield men geen rekening met de leeftijd van de jongens die in de zomertijd de berg op moesten, omdat de vader te weinig verdiende of gestorven was. Veel van deze kinderen spijbelden ´s middags van school ondanks de dreiging met een geldboete. In Ramsbeck loste men dit conflict tussen de levensnoodzakelijke kinderarbeid en de dagelijkse schoolplicht vanaf 1842 op door de tijdelijke invoering van een bergschool. Van Pasen t/m oktober begonnen voor deze verkleiningsjongens iedere werkdag in alle vroegte om 4.30 uur bijzondere lessen. En die duurden tot 7.30 uur!
Het onderwijs was zeer moeizaam voor de kleine werkers op de berg. ´s Morgens in alle vroegte, daarbij in de geur van lood en in het stof, dat van de vorige dag nog uit de kleren tevoorschijn kwam, in een half slapende toestand les krijgen, wie zou kunnen zeggen, dat dat niet afmat. (Het commentaar van schoolkapelaan Schupmann, vanaf 1846 in Ramsbeck actief)
De lichamelijk uiterst inspannende, niet ongevaarlijke verkleiningsarbeid met de hamer op de berg duurde in deze tijd van 8 tot 18 uur. De arme jongens kregen van hun moeder gewoonlijk twee tot drie sneetjes brood als versterking in de voorgeschreven pauzes mee, daarbij werd water uit de dichtbij gelegen bron gedronken. Voor eventuele vrijetijdsactiviteiten was er alleen op de zondag na de kerkgang tijd. Bij de uitbetaling van het loon trok de opzichter het wekelijkse schoolgeld (1 zilveren tien pfennigstuk) af. Dat geld waren de vaak 60 tot 80 jongens hun leraar schuldig.
Toen later door de wetgeving kinderen pas vanaf 12 jaar mochten gaan werken, daalde het aantal van deze zogeheten bergkinderen naar 10 tot 12 en nog minder. In het jaar 1879 werkten die iedere dag tot de middag, gingen dan t/m 15 uur naar school en werkten dan weer van 15.30 t/m 18 uur. Op woensdag was het schoolvrij, dan werd de hele dag gewerkt.
Ook vandaag nog moeten in arme landen kinderen meewerken om het gezin te voeden. Zo helpen bij voorbeeld in de boven 4.000 meter gelegen stad Potosí in Bolivia zelfs zeven-jarigen hun moeders om koper, lood en zink uit de stenen te kloppen. Ofschoon kinderarbeid in Bolivia officieel verboden is, werken in de mijnen van Potosí vermoedelijk meer dan duizend kinderen vanwege hun armoede onder catastrofale omstandigheden. Dat wordt ook voor toeristen niet verheimelijkt, integendeel.
Kinderarbeid in vroegere tijd
Mijnbouw-wandelpad
Vereiniging Vrienden van het Sauerlandse Mijnbouwmuseum Bestwig-Ramsbeck e.V.